Bouwen

Activiteitenverslag 2020-2021 - Bouwen en woonbeleid

Terug naar het overzicht

Het bouwen of verbouwen van een woning is een hele uitdaging. Voor de werken kunnen worden aangevat, moeten tal van formaliteiten worden vervuld. Een daarvan betreft de bekendmaking van de toekenning van de bouwvergunning, die goed leesbaar aan het perceel of gebouw moet worden uitgehangen. En dat gebeurt beter in de juiste taal.

De taalvoorschriften die van toepassing zijn op die bekendmakingen zijn vrij duidelijk: in de randgemeenten moeten berichten en mededelingen aan het publiek in het Nederlands en het Frans, met voorrang aan het Nederlands, worden aangeplakt. Toch kreeg de dienst de vorige jaren al eens een vraag of klacht hierover. En ook in deze overzichtsperiode werd de kwestie aangekaart. 


In april 2021 vroeg een lid van het Vlaams Parlement de adjunct van de gouverneur te onderzoeken of de voorschriften van de Taalwet bestuurszaken correct werden nageleefd bij de aanplakking van een omgevingsvergunning in een randgemeente.

De omgevingsvergunning werd in het voorliggende geval uitgereikt door het college van burgemeester en schepenen. Op basis van artikel 26 worden de vergunningen voor particulieren gesteld in het Nederlands of het Frans, naargelang de wens van de aanvrager.

Wanneer de omgevingsvergunning moet worden bekendgemaakt, moet, om de inwoners de mogelijkheid te geven een beroep in te dienen, het Nederlands en het Frans worden gebruikt, met voorrang voor het Nederlands, op basis van artikel 24 van de Taalwet bestuurszaken.

De foto die ter staving werd meegestuurd, toonde een houten bord met enkel de Franstalige tekst van het bericht. Volgens de omgevingsambtenaar van de randgemeente in kwestie, toonden de foto’s uit het digitaal vergunningsdossier echter aan dat de aanplakking wel degelijk in beide talen gebeurde. De foto’s die de omgevingsambtenaar doorstuurde, toonden inderdaad een bord met de Nederlandstalige en Franstalige tekst van de aanvraag.

Tijdens een onderzoek ter plaatse, stelde een medewerker van de adjunct van de gouverneur vast dat de vergunning in beide talen was aangeplakt. De adjunct van de gouverneur besloot dan ook dat de vergunning conform de geldende regels was aangebracht.

In februari 2021 contacteerde een randgemeente de adjunct van de gouverneur, nadat een inwoner zijn misnoegen had geuit over een Franstalig paneel in de gemeente waarop de verkoop van appartementen en huizen was aangekondigd. De gemeente wou weten of het voorschrift inzake de verplichte prijsaanduiding uit de wetgeving inzake de consumentenbescherming leidt tot de toepassing van artikel 52 van de Taalwet bestuurszaken voor dergelijke borden. Ze vroeg ook welke acties zij eventueel zou kunnen ondernemen om louter Franstalige reclamepanelen te voorkomen.

Het bord in kwestie betrof de verkoop van verschillende woongelegenheden en handelspanden en was aangebracht door een immobiliënkantoor gevestigd in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Het bord was inderdaad alleen in het Frans gesteld en bevatte naast de aankondiging ‘À vendre’ (Te koop), de contactgegevens van het kantoor en een summiere beschrijving van de te koop gestelde woningen of handelspanden. Een paar meter verderop in de straat stond een ander reclamebord, geplaatst bij het tijdelijke verkoopkantoor van het bouwbedrijf dat in een Nederlandstalige gemeente zonder speciaal taalstatuut was gevestigd. Dat bord was in het Nederlands en het Frans gesteld.

De borden waren geplaatst door private bedrijven, die in principe de taalverplichtingen van de Taalwet bestuurszaken niet moeten toepassen, omdat ze grotendeels van toepassing is op de overheidsdiensten. Artikel 52 van de wet regelt wel de taal voor de wettelijk verplichte documenten van de private bedrijven die gevestigd zijn in een randgemeente.

Binnen een context van commerciële handelsrelaties en reclameberichten staat het de handelaars en bedrijven vrij de taal te kiezen waarin zij zich wenden tot (potentiële) klanten. De grondwettelijk gewaarborgde taalvrijheid voor o.a. de zuiver commerciële activiteiten van de ondernemingen vindt immers volledig toepassing.

Artikel 30 van de Grondwet waarborgt een principiële vrijheid van taalgebruik in de private ruimte. M.b.t. de publieke ruimte zijn taalregels wel mogelijk. Ze kunnen echter alleen bij wet worden opgelegd en voor een beperkt aantal domeinen. Zo heeft de overheid een aantal verplichtingen inzake het gebruik van de talen opgelegd aan de bedrijfswereld.

De taalverplichtingen die gelden voor de private bedrijven werden opgelegd om diverse redenen, bijvoorbeeld ter bescherming van de consument of in het kader van de regeling voor het gebruik van de talen in bestuurszaken. De taalvereisten waarmee de bedrijven rekening moeten houden, werden dan ook in verschillende wetten opgenomen.

Op basis van artikel 129 van de Grondwet kunnen taalregels worden uitgevaardigd voor de sociale betrekkingen en de wettelijk verplichte documenten van de private bedrijven.

De huidige regeling zit vervat in drie normen:

  • Artikel 52 van de Taalwet bestuurszaken, dat van toepassing is op de bedrijven met exploitatiezetel in een Brusselse gemeente of een faciliteitengemeente, zoals een randgemeente.
  • Het decreet van 19 juli 1973 van de Vlaamse Gemeenschap, dat van toepassing is op de bedrijven gevestigd in een taalhomogene gemeente in het Nederlandstalige taalgebied.
  • Het decreet van 30 juni 1982 van de Franse Gemeenschap, dat van toepassing is op de bedrijven gevestigd in een taalhomogene gemeente in het Franstalige taalgebied.

Artikel 52 van de Taalwet bestuurszaken, het Vlaams Taaldecreet1 en het decreet van 30 juni 1982 van de Franse Gemeenschap2 zijn niet van toepassing op commerciële berichten. De afdeling Wetgeving van de Raad van State vertrekt vanuit het principe dat het taalgebruik in handelszaken en t.a.v. consumenten in beginsel vrij is.3 De Raad aanvaardt wel dat het gebruik van minstens de taal van het gebied wordt opgelegd ter bescherming van de consument, de volksgezondheid of het leefmilieu.

Voetnoten

1 Decreet Vlaamse Raad van 19 juli 1973 tot regeling van het gebruik van de talen voor de sociale betrekkingen tussen de werkgevers en de werknemers, alsmede van de door de wet en de verordeningen voorgeschreven akten en bescheiden van de ondernemingen. 
2 Decreet van de Franse Gemeenschap van 30 juni 1982 inzake de bescherming van de vrijheid van het taalgebruik van de Franse taal in de sociale betrekkingen tussen werkgevers en hun personeel, alsook van akten en documenten van ondernemingen opgelegd door de wet en de reglementen. 
3 Rvs, adviezen 66.696 van 13 februari 2020, 19.684/1 van 12 juli 1990 en 13.038/1 van 27 april 1978.

Aangezien geen van de borden de prijs aangaf, moest niet worden nagegaan of de regels van het consumentenrecht inzake prijsaanduiding zouden leiden tot de toepassing van artikel 52 van de Wet op het gebruik van de talen in bestuurszaken.

Maar wat indien er op die borden wel een prijs vermeld stond ?

Uit de vraag van de gemeente bleek duidelijk dat ze niet alleen het gebruik van de talen op de borden bij die specifieke bouwwerf bedoelde. De adjunct van de gouverneur vond het daarom aangewezen om de kwestie verder uit te diepen.

Uit haar analyse bleek dat de opeenvolgende toepassing van beide wetgevingen leidde tot enkele enigszins bevreemdende gevolgen die niet leken te sporen met de geest van de Taalwet bestuurszaken. Bovendien kwamen ze niet overeen met de verwachtingen van de inwoners: veel inwoners van de Vlaamse Rand ergeren zich aan het feit dat ondernemingen in hun publicitaire berichten geen rekening houden met de streektaal. En net hier moet worden opgemerkt dat een systematische en opeenvolgende toepassing van beide wetgevingen niet noodzakelijk leidt tot het gebruik van Nederlands.

Het criterium dat bepaalt welke norm (artikel 52 Taalwet bestuurszaken, het Vlaams Taaldecreet of het decreet van de Franse Gemeenschap) moet worden nageleefd voor de wettelijk verplichte documenten van de bedrijven is immers de plaats waar de exploitatiezetel gevestigd is. En dat is niet noodzakelijk in de gemeente waar het bericht wordt uitgehangen.

Welke taal moet worden gebruikt, hangt af van de gemeente waar de exploitatiezetel zich bevindt.

Met de term ‘exploitatiezetel’ verwijst de wetgever volgens het Grondwettelijk Hof naar de effectieve uitbatingsplaats of het filiaal waaraan de werknemer met enige standvastigheid verbonden is. Dit is niet noodzakelijk de maatschappelijke zetel van het bedrijf, maar ook niet altijd de concrete werkplek.

De adjunct van de gouverneur onderzocht meer in het bijzonder de volgende twee situaties:

1. De publiciteitsborden aangebracht door een bouwonderneming

De analyse toonde aan dat het niet zo vanzelfsprekend is om een bouwwerf of te koop staand pand te kwalificeren als een ‘exploitatiezetel’, rekening houdend met de vereiste ‘enige standvastigheid’ die blijkt uit de rechtspraak van het Grondwettelijk Hof.

Bij het ‘tijdelijke verkoopkantoor’ dat het bouwbedrijf gedurende de werkzaamheden op de werf installeert, rijst immers ook de vraag in hoeverre er sprake kan zijn van enige standvastigheid van activiteiten in de zin van de arresten van het Grondwettelijk Hof.

De adjunct van de gouverneur stelde vast dat, indien een dergelijk tijdelijk verkoopkantoor moet worden beschouwd als een exploitatiezetel, een complexe situatie zou ontstaan. Het bouwbedrijf zou in die hypothese immers andere regels moeten toepassen voor de wettelijk verplichte documenten en de sociale betrekkingen met zijn werknemers die het in het verkoopkantoor tewerkstelt, zodra dat tijdelijke verkoopkantoor voor de duur van een ander bouwproject een nieuwe (tijdelijke) stek vindt in een gemeente uit een ander taalgebied.

Ze vond enige behoedzaamheid aangewezen: het is voornamelijk een feitelijke kwestie die door de rechter wordt geanalyseerd wanneer die over een concrete kwestie uitspraak moet doen. De adjunct van de gouverneur achtte zich dan ook niet bevoegd om zich hierover uit te spreken.

Verder kan, wat de borden betreft die aangebracht worden op vastgoed dat volledig afgewerkt te koop wordt aangeboden, dat pand in geen geval worden beschouwd als een exploitatiezetel van het bouwbedrijf.

2. De publiciteitsborden aangebracht door een immobiliënagentschap

Wat het immobiliënkantoor betreft, kan moeilijk hard worden gemaakt dat het plaatsen van een publiciteitsbord bij een bouwwerf en/of het organiseren van bezoeken aan een toonappartement, een wijziging van zijn exploitatiezetel teweegbrengt.

In de hypothese dat een prijsvermelding op een Te koop-paneel leidt tot de toepassing van de taalvoorschriften die gelden voor de wettelijk verplichte documenten uitgaande van de bedrijven, wordt de exploitatiezetel van het bedrijf de determinerende factor voor het gebruik van de talen. De taal van het paneel is dus niet noodzakelijk afgestemd op de taal van de gemeente waar het pand gelokaliseerd is, maar op de bestuurstaal van de gemeente waar het bedrijf gevestigd is.

Concreet zou hierdoor aan eenzelfde pand in een randgemeente, het bord

  • in het Nederlands moeten worden geplaatst door een firma met exploitatiezetel in een randgemeente of faciliteitengemeente van het Nederlands taalgebied (op basis van artikel 52 SWT). Dit is ook het geval wanneer de exploitatiezetel van het bedrijf gevestigd is in een taalhomogene gemeente uit het Nederlandse taalgebied (op basis van het Vlaams Taaldecreet);
  • in het Frans moeten zijn opgesteld door een firma gevestigd in een naburige Waals-Brabantse gemeente (op basis van het Fr. Taaldecreet);
  • in het Nederlands of het Frans moeten zijn opgesteld door een bedrijf gevestigd in een Brusselse gemeente (op basis van artikel 52 van de Taalwet bestuurszaken). Het bedrijf is daarbij vrij om een van die twee talen te kiezen.

De opeenvolgende toepassing van beide wetgevingen zou verder, volgens de adjunct van de gouverneur, striktere regels opleggen voor promotionele berichten vanwege bedrijven die gevestigd zijn in een randgemeente dan de voorschriften die gelden voor de berichten en mededelingen aan het publiek uitgaande van de plaatselijke diensten. De gemeentelijke diensten moeten immers op basis van artikel 24 SWT het publiek van die gemeenten informeren in het Nederlands en het Frans, terwijl de private bedrijven die gevestigd zijn in een randgemeente alleen het Nederlands zouden mogen gebruiken.

Dat leek haar niet aan te sluiten bij de doelstellingen die de wetgever had bij de invoering van de taalverplichtingen voor de bedrijfswereld. Die werden vooral gezien vanuit een wisselwerking tussen de bedrijven en de overheidsdiensten, niet zozeer vanuit een B2C-relatie.

Van de overheidsdiensten en -bedrijven wordt verwacht dat zij de taal van het gebied respecteren wanneer zij buiten hun ambtsgebied en in een ander taalgebied optreden. Die visie kan niet zomaar getransponeerd worden naar de private bedrijven. Voor beide categorieën wordt het gebruik van de talen immers vastgelegd op basis van verschillende criteria. Voor de overheidsdiensten is dit o.a. het ambtsgebied waar zij bevoegd zijn; voor de bedrijven is het bepalend criterium de exploitatiezetel, en niet het geografisch gebied waarbinnen zij hun commerciële activiteiten ontplooien.

De Taalwet bestuurszaken is een lex generalis of algemene wet. Wanneer het gebruik van de talen voor een bepaalde situatie door een andere wet geregeld wordt, is ze niet langer van toepassing. Hoewel de adjunct van de gouverneur niet bevoegd is inzake consumentenbescherming, vond ze in die regelgeving geen duidelijke aanwijzingen daartoe.

Volgens de afdeling Wetgeving van de Raad van State, kan de wetgever het gebruik van minstens de taal van het gebied opleggen ter bescherming van de consument. Dergelijke verplichtingen werden opgenomen in het boek VI van het Wetboek Economisch Recht (WER) – Marktpraktijken en consumentenbescherming. Het betreft een omzetting van verschillende Europese richtlijnen in Belgisch recht. De Europese richtlijnen streven een drieledig doel na: de consument goed inlichten, meertalige informatie bevorderen, de lidstaten vrijlaten in hun taalbeleid.

Niet alle bepalingen ter bescherming van de consument in boek VI WER blijken van toepassing te zijn op vastgoedtransacties.

  • Artikel VI.3. WER schrijft voor dat, behalve bij openbare verkoop, elke onderneming die aan de consumenten goederen te koop aanbiedt, de prijs daarvan schriftelijk en ondubbelzinnig moet aanduiden. Op basis van de omschrijving van de begrippen ‘producten’ en ‘goederen’ in het WER kan worden afgeleid dat dit voorschrift niet van toepassing is op vastgoedtransacties.
  • Artikel VI.6. WER betreft de vermelding van de prijs in reclame. Voor zover dit artikel van toepassing zou zijn, kan dit wellicht enkel betekenen dat die prijs minstens in euro moet worden vermeld (art. VI.5. WER) en ook taksen moet bevatten (art. VI.4. WER).
  • Artikel VI.8. WER bevat wel een duidelijke taalvereiste, maar betreft de etiketten.

Artikel VI.2. WER, dat een algemene verplichting tot informatie invoert, is wél van toepassing op onroerende goederen. De onderneming moet de consument op een duidelijke en begrijpelijke wijze informeren over de totale prijs van het product, vooraleer hij gebonden wordt door de overeenkomst. Bij de verkoop van onroerende goederen is de koop tussen partijen voltrokken, zodra er een wilsovereenstemming is over het goed en de prijs. Volgens een van de oudste wetten die de consumentenbescherming in de vastgoedsector regelen, de wet Breyne1, moet de totale prijs gekend zijn op de dag van de ondertekening van de onderhandse overeenkomst, aangezien de prijs daarin wordt opgenomen.

Voetnoot

1 Wet van 9 juli 1971 tot regeling van de woningbouw en de verkoop van te verbouwen of in aanbouw zijnde woningen. Deze wet geldt evenwel niet voor alle vastgoedtransacties.

Prijsaanduidingen op borden waarnaar de gemeente verwees, leken eerder als doel te hebben geïnteresseerde kopers te informeren over de verwachtingen van de verkoper ter zake. Het ging eerder om een ‘vraagprijs’ die nog zou kunnen wijzigen in functie van specifieke eisen van geïnteresseerde kopers en het voorgestelde bod.

Mogelijke geschillen over de correctheid van de totale prijs en wanneer die gekend moet zijn, of misleidende reclamepraktijken vallen uiteraard binnen de bevoegdheid van de inspectiediensten van de FOD Economie.

Verder zou een systematische, achtereenvolgende toepassing van de voorschriften inzake consumentenbescherming en de verplichtingen in de Taalwet bestuurszaken er in concreto toe leiden dat talen geweerd worden.

Taalvoorschriften kunnen, volgens de adviespraktijk van de afdeling Wetgeving van de Raad van State, wel worden vastgelegd voor rechtsverhoudingen of situaties die niet vallen onder een van de categorieën waarvoor de Grondwet uitdrukkelijk een regeling van het taalgebruik toelaat, zoals voor handelspraktijken of consumentenbescherming. Er gelden dan wel striktere voorwaarden. Zo kan het gebruik van een bepaalde taal worden geregeld; een taal weren kan niet.

Daardoor rees volgens de adjunct van de gouverneur de vraag in hoeverre er dan nog sprake kon zijn van een aanpak die pertinent is of evenredig ten opzichte van het doel van beide wetgevingen.

Het leek haar geen uitgemaakte zaak dat artikel 52 van de Taalwet bestuurszaken van toepassing kan worden verklaard op de verkoopborden aan werven en panden. Binnen een context van commerciële handelsrelaties en reclameberichten moet er rekening worden gehouden met artikel 30 van de Grondwet. Het taalgebruik in handelszaken en ten aanzien van consumenten is in principe vrij. Het staat de handelaars en bedrijven vrij de taal te kiezen waarin zij zich wenden tot (potentiële) klanten.

De adjunct van de gouverneur heeft begrip voor de ergernis van de inwoners van de randgemeenten over het ontbreken van commerciële berichten in het Nederlands. Men zou van bedrijven of handelaars mogen verwachten dat zij rekening houden met de taal van de gemeente waar ze hun activiteiten ontplooien. Een andere aanpak lijkt bovendien vrij onproductief, omdat een deel van de potentiële kopers erdoor kan afhaken of de voorkeur geven aan een bedrijf dat wel de taal van het gebied gebruikt in zijn publicitaire boodschappen.