De wet van 8 november 1962 legde de taalgrens definitief vast. De administratieve indeling van het land werd gewijzigd in functie van de taalgrens, waarbij bepaalde gemeenten werden ‘overgeheveld’ naar een andere provincie. Bepaalde gemeenten behielden of kregen een specifieke taalregeling voor hun beschermde minderheid. Dat zijn de taalgrensgemeenten.
Een speciale regeling voor ‘beschermde minderheden’ werd al toegekend door de wet van 28 juni 1932 op het gebruik der talen in bestuurszaken. Die ‘minderheidsrechten’ werden vanaf dan ‘faciliteiten’ genoemd.
De wet op het gebruik van de talen in bestuurszaken van 2 augustus 1963 deelde vervolgens het grondgebied in vier taalgebieden in: het Nederlandse, het Franse en het Duitse taalgebied. Brussel-Hoofdstad werd het enige tweetalige gebied. Verder kregen zes gemeenten in de Vlaamse rand rond Brussel een speciale taalregeling, vergelijkbaar maar niet helemaal identiek, met de regeling die gold in de taalgrensgemeenten.
De wetten van 1932 en 1962 werden gecoördineerd in het KB van 18 juni 1966: de Taalwet bestuurszaken. Zij regelt het taalgebruik :
De indeling in vier taalgebieden werd nadien, met de grondwetsherziening van 23 december 1970, opgenomen in artikel 4 van de Grondwet. Dit grondwetsartikel legt de officiële talen per taalgebied vast en vormt een grondwettelijke waarborg voor de voorrang van een taal in de eentalige gebieden en voor de gelijkwaardigheid van twee talen in Brussel-Hoofdstad. Door de indeling in taalgebieden wordt/worden voor elk gebied de taal/talen vastgelegd die de administratieve diensten onderling en in hun contacten met de burger moeten gebruiken. Het algemeen principe hierbij is dat dit de streektaal/taal van het gebied is.