Taalkennisvereisten

Activiteitenverslag 2020-2021

Terug naar het overzicht

Om aan de slag te gaan bij een gemeentelijke dienst van een randgemeente moeten kandidaten luidens artikel 27 van de Taalwet bestuurszaken hun kennis aantonen van het Nederlands, de bestuurstaal. Dit is immers, volgens artikel 23 van die wet, de werktaal van de binnendiensten.

Doorgaans wordt die kennis aangetoond op basis van het diploma dat toegang geeft tot de functie en waaruit de voertaal blijkt waarin het onderwijs werd verstrekt. Is dat niet het geval, dan kunnen de kandidaten hun kennis van het Nederlands staven via een taalcertificaat uitgereikt door Selor, het selectiebureau van de federale overheid.

In november 2021 contacteerde een randgemeente de adjunct van de gouverneur, nadat een raadslid een aantal opmerkingen had gemaakt over de taalkennisvereiste Nederlands in een gemeentelijke vacature. Op het inschrijvingsformulier werd o.a. opgesomd aan de hand van welke documenten de geïnteresseerde kandidaten hun kennis van het Nederlands, de bestuurstaal, konden aantonen.

Volgens het raadslid, werd in het inschrijvingsformulier een mogelijk discriminerend onderscheid gemaakt in strijd met een aantal Europese richtlijnen, o.a. richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000. Die richtlijn zou volgens het raadslid niet toelaten dat een gemeentelijke overheid van kandidaten eist dat zij hun schoolopleiding in het Nederlands volgden. Hij verwachtte dan ook dat het gemeentebestuur het formulier zou aanpassen en stelde zelf een aantal voorstellen daartoe voor.

De bevoegdheden van de adjunct van de gouverneur betreffen de toepassing van de Taalwet bestuurszaken in de randgemeenten. Zij is dus bevoegd om na te gaan of de informatie die in de vacature wordt gegeven over de bewijsstukken waarmee de kandidaten hun kennis van het Nederlands aantonen, spoort met die wet. Zij is echter niet bevoegd om na te gaan of een gemeentelijke overheid de antidiscriminatiewet1 correct toepast, noch of de Taalwet bestuurszaken spoort met Europese richtlijnen.

Voetnoot

1 Wet van 10 mei 2007 ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie.

In de vacature werden de volgende aanwervingsvoorwaarden vermeld:

  • In het bezit zijn van een diploma secundair onderwijs of daarmee gelijkgesteld onderwijs.
  • Voldoen aan de taalwetgeving.

Op het inschrijvingsformulier werd aan de kandidaten gevraagd om een aantal bewijsstukken toe te voegen, waaronder:

  • Kopie van het diploma.
    De kandidaat wordt enkel tot het examen toegelaten voor zover uit de vereiste diploma’s of studiegetuigschriften blijkt dat hij zijn onderwijs in het Nederlands heeft genoten. Bij ontstentenis van een dergelijk diploma of getuigschrift moet de taalkennis vooraf door een examen bewezen worden (via Selor; artikel 7 grondige kennis).

De adjunct van de gouverneur stelde vast dat het inschrijvingsformulier haast woordelijk de bepalingen van artikel 27 van de Taalwet bestuurszaken hernam. Verder is op basis van artikel 53 van die wet alleen Selor bevoegd om attesten te verstrekken die de vereiste taalkennis kunnen staven, als dat niet mogelijk is via het aanwervingsdiploma. Artikel 7 van het KB van 8 maart 20011 regelt het examen (gelijkstelling diploma) waarnaar wordt verwezen in artikel 27, tweede lid van de Taalwet bestuurszaken.

Die wetsartikelen zijn nog steeds van toepassing. Een administratief bestuur moet er in principe van uitgaan dat wetten of uitvoeringsbesluiten geldig zijn zolang zij niet ingetrokken zijn, formeel vernietigd werden of onwettig verklaard door de ter zake bevoegde instanties. Een administratieve overheid mag er verder ook van uitgaan dat de wetgever, indien nodig, wetgeving aanpast aan de Europese richtlijnen of rechtspraak.

Voetnoot

1 KB van 8 maart 2001 tot vaststelling van de voorwaarden voor het uitreiken van bewijzen omtrent de taalkennis voorgeschreven bij artikel 53 van de wetten op het gebruik van de talen in bestuurszaken samengevat op 18 juli 1966.

De bevoegdheden van de adjunct van de gouverneur zijn beperkt tot de toepassing van de Taalwet bestuurszaken. In het kader van een constructieve samenwerking tussen overheidsdiensten en louter ter informatie, plaatste ze enkele kanttekeningen bij de verwijzing van het raadslid naar de Europese richtlijnen.

Richtlijn 2000/78/EG van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep

Volgens artikel 1 beoogt deze richtlijn discriminatie te bestrijden binnen een arbeids- en beroepsgerelateerde context, zowel in de overheidssector als in de particuliere sector. De richtlijn betreft ook voorwaarden voor toegang tot arbeid in loondienst of als zelfstandige, met inbegrip van de selectie- en aanwervingscriteria.

De vermelde discriminatiegronden zijn godsdienst of overtuiging, handicap, leeftijd of seksuele geaardheid. Het criterium ‘taal’ wordt niet expliciet vermeld als discriminatiegrond.

De richtlijn werd in Belgisch recht omgezet door de wet van 10 mei 2007 (ADW) ter bestrijding van bepaalde vormen van discriminatie, die deze grond wél vermeldt.

Richtlijn 2000/43 van 29 juni 2000 houdende toepassing van het beginsel van gelijke behandeling van personen ongeacht ras of etnische afstamming

Ook deze richtlijn beoogt discriminatie te vermijden in een arbeids- en beroepsgerelateerde context. Zij vermeldt evenmin het criterium ‘taal’ als afzonderlijk beschermd criterium. Wanneer het kan worden verbonden aan ras of etnische afstamming, kan het criterium taal wel beschermd worden binnen dit kader.
Het Hof van Justitie interpreteert immers, volgens het Handboek over het Europese non-discriminatierecht,1 het concept ‘etnische afkomst’ volgens artikel 14 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De dossiers die in dat handboek in dit verband worden vermeld, hebben betrekking op onderwijs en de schrijfwijze van namen.

De richtlijn werd in Belgisch recht omgezet door de wet van 10 mei 2007 tot wijziging van de wet van 30 juli 1981 (ARW) tot bestraffing van bepaalde door racisme of xenofobie ingegeven daden.

Artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU)

Het criterium taal wordt door het Hof van Justitie ook beschermd via het criterium nationaliteit in de context van de wetgeving over het vrij verkeer van personen. De adjunct van de gouverneur wees o.a. op het arrest C-317/14 van 5 februari 2015 over de taalkennisvereisten die in België gelden voor betrekkingen bij de lokale diensten in de Franstalige en Duitstalige gebieden. Daaruit blijkt dat het Hof de eis dat kandidaten moeten aantonen dat ze de taal van het gebied kennen rechtmatig vindt. Uit het dossier blijkt nergens dat het Hof of de Europese Commissie bezwaar maakt tegen een regeling waarbij de taalkennis kan worden aangetoond op basis van de taal waarin de vereiste opleiding werd gevolgd. Problematisch is wel dat kandidaten met een diploma dat toegang geeft tot de functie, maar waaruit hun kennis van de taal van het gebied niet blijkt, verplicht zijn om een Selor-attest voor te leggen en er geen alternatief daarvoor werd voorzien.

De adjunct van de gouverneur wees ook op het advies van Unia over het gebruik van de moedertaal als selectiecriterium in werkaanbiedingen.2 Daaruit blijkt eveneens dat taalkennisvereisten perfect legitiem kunnen zijn, maar er niet toe mogen leiden dat kandidaten op basis van hun nationaliteit worden uitgesloten. Een moedertaalcriterium is daarom te vermijden.

In de Taalwet bestuurszaken wordt alvast nergens verwezen naar de moedertaal van de kandidaten. Zij moeten alleen de kennis van de bestuurstaal aantonen, hetzij via hun diploma, hetzij door een certificaat. Ook in de gemeentelijke vacature werd nergens verwezen naar de moedertaal van de kandidaten.

Voetnoten

1 Handboek over het Europese non-discriminatierecht, editie 2018, uitgegeven door FRA (Bureau van de Europese Unie voor de grondrechten) en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (Raad van Europa).
2 Advies betreffende moedertaal als selectiecriterium in werkaanbiedingen | Unia

Het raadslid kaartte ook de kwestie van de gelijkwaardigheid van buitenlandse diploma’s aan. In dit verband gecontacteerd, verduidelijkte NARIC-Vlaanderen dat zij bij een vergelijkend onderzoek geen uitspraak doen over de kennis van het Nederlands van de houder van het buitenlands diploma. NARIC-Vlaanderen onderzoekt o.a. de authenticiteit, de inhoud en het niveau van de buitenlandse opleiding. Een gelijkwaardigheidsonderzoek van een buitenlands diploma beoordeelt of er sprake kan zijn van een specifieke gelijkwaardigheid of niveau-gelijkwaardigheid met een overeenkomstig diploma uitgereikt in Vlaanderen.

Of met die gelijkwaardigheidsverklaring ook de kennis van het Nederlands kan worden aangetoond, behoeft dus enige nuancering:

  • Een diploma dat verstrekt wordt door een erkende onderwijsinstelling uit bijvoorbeeld de EU-lidstaat Nederland kan uiteraard wel de vereiste kennis van het Nederlands aantonen. Dat diploma voldoet immers aan de in artikel 27 gestelde voorwaarde dat uit het diploma of getuigschrift moet blijken dat de kandidaat zijn onderwijs in het Nederlands heeft genoten.
  • Dat is minder evident voor diploma’s die werden uitgereikt door een erkende onderwijsinstelling uit andere lidstaten. Doorgaans zal men aan de hand van die diploma’s de kennis van een (van de) nationale ta(a)l(en) van de lidstaat in kwestie aantonen.
  • Voor vacatures bij de gemeentelijke diensten in een taalgrensgemeente bewijst een kandidaat, volgens de Vaste Commissie voor Taaltoezicht
    • met een masterdiploma behaald aan een Franstalige universiteit in Libanon via dit diploma dat hij onderwijs in het Frans heeft genoten.
    • met een universitair diploma behaald in Spanje niet de vereiste taalkennis. Die kandidaat moet via een taalexamen aantonen dat hij het Frans of het Nederlands machtig is.
  • Diploma’s uitgereikt door erkende onderwijsinstellingen van de Franse en Duitstalige Gemeenschap worden automatisch als gelijkwaardig erkend. Zij tonen aan dat de kandidaten aan de gestelde functievereisten inzake opleiding voldoen, en, in principe, het Frans, respectievelijk het Duits, beheersen.

Als alternatief suggereerde het raadslid om van alle kandidaten, zonder enig onderscheid een Selor-attest te vragen. Los van de kwestie dat een administratieve overheid niet zomaar wetgeving terzijde kan schuiven, rees hier volgens de adjunct van de gouverneur de vraag in hoeverre die denkpiste tegemoet zou komen aan de standpunten van het Hof van Justitie. Uit de rechtspraak blijkt duidelijk dat het Hof niet kan instemmen met een regeling waarbij de taalkennis alleen kan worden aangetoond door een examen bij een welbepaalde instelling die enkel examens op het Belgisch grondgebied organiseert. Het gesuggereerde alternatief zou immers, ook al geldt het zonder onderscheid tussen nationale onderdanen en onderdanen van andere lidstaten, als een belemmering kunnen worden beschouwd van het principe van het vrij verkeer van personen en goederen, gezien het standpunt van het Hof van Justitie in het arrest van 5 februari 2015. Kandidaten uit andere lidstaten zouden dan immers naar België moeten komen, enkel en alleen om hun taalkennis te laten beoordelen aan de hand van een examen dat noodzakelijk is om het certificaat te verkrijgen dat ze nodig hebben om te kunnen solliciteren.1 Het is niet aan de adjunct van de gouverneur om zich daarover uit te spreken.

In een tweede alternatief zouden de kandidaten worden geëvalueerd door de HR-verantwoordelijke van de gemeente. Dat leek de adjunct van de gouverneur eveneens problematisch, gezien de duidelijke bepalingen van de wet en de uitdrukkelijke wil van de wetgever om die examens te onttrekken aan de bevoegdheid van de administratieve dienst zelf. Door de taalcertificering aan een gespecialiseerde instelling (Selor) toe te vertrouwen, worden dezelfde standaarden overal toegepast.

Volgens een derde voorstel, kon de taalkennis worden aangetoond op enig andere wijze, met uitzondering van een diploma secundair onderwijs of hoger onderwijs van het Nederlandstalig onderwijsnet. Ook dit denkspoor leek de adjunct van de gouverneur problematisch, gezien de duidelijke bewoordingen van de Taalwet bestuurszaken.

Voetnoot

1 Zie HvJ, 5 februari 2015, C-317/14, punt 31; zie ook 6 juni 2000, C-281/98, punten 38 en 39.


In augustus 2021 vroeg een inwoner van een randgemeente advies m.b.t. de taalkennisvereisten voor de verwerving van de Belgische nationaliteit. Hij vroeg in hoeverre zijn echtgenote, die haar kennis van het Frans kon bewijzen via een Selor-attest, haar kennis van het Nederlands, als onderdeel van het inburgeringstraject, nog moest aantonen. De gemeente had hem er immers attent op gemaakt dat het dossier niet volledig was, omdat dit laatste attest ontbrak.

De Taalwet bestuurszaken regelt het gebruik van de talen van de administratieve diensten, inclusief de contacten tussen die diensten en de burger.

Het Wetboek Belgische Nationaliteit (WBN) legt vast aan welke voorwaarden men moet voldoen om de Belgische nationaliteit te verwerven. Vragen daarover vallen volledig buiten de bevoegdheden van de adjunct van de gouverneur.

Ze vond het echter wel aangewezen om wat meer algemene informatie te geven; tenslotte moest de aanvrager zelf beslissen of hij doorging met zijn aanvraag of niet. In beide wetgevingen kan de vereiste talenkennis inderdaad worden aangetoond met een Selor-attest. Op deze manier kunnen burgers die de Belgische nationaliteit willen verkrijgen hun kennis van een van de drie landstalen aantonen.1

Aanvragers moeten ook hun integratie in de Belgische samenleving bewijzen, waardoor degenen die in een gemeente van het Vlaamse Gewest wonen, mogelijk hun kennis van het Nederlands moeten aantonen. In de zogenaamde korte procedure kunnen ze hun maatschappelijke integratie onder meer aantonen via het bewijs waaruit blijkt dat zij het inburgeringstraject met succes hebben afgelegd. Indien voor die optie gekozen wordt, kan dat er inderdaad toe leiden dat de aanvrager een ‘bijkomende taalkennis’ moet aantonen, bijvoorbeeld als hij al een Selor-attest voor de kennis van een andere landstaal heeft. De verschillende voorwaarden in het WBN (leeftijd, duur wettelijk verblijf, kennis van een van de landstalen, sociale integratie) gelden immers cumulatief.

In dit specifieke geval kan deze aanvullende eis tot verwarring leiden, aangezien contacten tussen de overheid en burgers in de randgemeenten op verzoek van de burgers in het Frans kunnen verlopen.

Voor de regeling van het inhoudelijke aspect van het inburgeringstraject kan de federale overheid geen regels uitvaardigen. Integratie en inburgering zijn immers bevoegdheden van de gemeenschappen. Een vreemdeling die gevestigd is in een randgemeente moet bijgevolg het inburgeringstraject volgen dat door de Vlaamse Gemeenschap wordt georganiseerd. Dit traject omvat twee luiken: een cursus maatschappelijke oriëntatie, die in verscheidene talen kan worden gevolgd, en een cursus Nederlands (niveau A2 ERK). Het volledige traject moet succesvol worden afgelegd om de Belgische nationaliteit te verkrijgen. Dit betekent dat het afleggen van het luik maatschappelijke oriëntatie alleen mogelijk niet zal volstaan om de gevraagde integratie aan te tonen.

De waarschuwing van de gemeentelijke ambtenaar leek de adjunct van de gouverneur dan ook terecht. Hierdoor kon de aanvraagster immers een weloverwogen beslissing nemen over het al dan niet indienen van de aanvraag.

Rekening houdend met de onbevoegdheid van de adjunct van de gouverneur ter zake en in het licht van de doorverwijzingsplicht naar de bevoegde overheid opgenomen in het Handvest van de gebruiker van de openbare diensten,2 legde de adjunct van de gouverneur de kwestie voor aan Myria, het federaal migratiecentrum.  

Hoewel de aanvrager zijn kennis van een van de landstalen volgens artikel 1, § 1, 5° WBN aantoont, kan, volgens Myria, het parket in theorie stellen dat het bewijs ontbreekt dat het inburgeringstraject met succes gevolgd werd, wanneer alleen het attest maatschappelijke oriëntatie wordt voorgelegd.

Een dergelijke interpretatie is volgens Myria om twee redenen voor discussie vatbaar:

  • De federale wetgever heeft een duidelijk onderscheid gemaakt tussen de verschillende voorwaarden om Belg te worden, met name tussen de taalkennis en de maatschappelijke integratie. De dubbele taalvereiste roept de vraag op of die interpretatie niet botst met de wil van de federale wetgever, waaruit blijkt dat de kennis van een van de landstalen volstaat, los van de taal van de verblijfplaats. De wil van de federale wetgever is immers dat de kennis van één landstaal of het succesvol volgen van het inburgeringstraject of integratieparcours van één gemeenschap geldt in het hele land, zonder rekening te houden met de taal van de verblijfplaats van de betrokken persoon.3
  • Volgens de federale ministerraad4 kan, gezien de gebruikelijke betekenis van het woord, ‘succes’ evenzeer het resultaat zijn van een evaluatie van de verworven kennis als van deelname aan het geheel of aan een groot deel van de activiteiten van het ‘traject’ of ‘parcours’.

Myria wees er ook op dat noch het WBN noch het Vlaams decreet van 7 juni 20135 voorzien in een specifieke regeling voor de faciliteitengemeenten en dat de situatie van de faciliteitengemeenten ook niet aan bod kwam in de redenering van het Grondwettelijk Hof. De kwestie of er hier sprake zou kunnen zijn van een identieke behandeling van groepen die zich in een verschillende situatie bevinden, en dus mogelijk een discriminerend onderscheid zou invoeren, kwam nog niet ter sprake.

Het centrum raadde de vraagsteller aan om na te gaan of de vereiste sociale integratie niet op een andere wijze kon worden aangetoond, zoals een behaald diploma, beroepsopleiding of 5 jaar onafgebroken tewerkstelling, en gaf mee dat de aanvraagster altijd bij hen terecht kon voor ondersteuning bij de indiening van het dossier.

Voetnoten

1  Wetboek van de Belgische Nationaliteit (WBN), art. 12bis. Op basis van dit artikel wordt van de aanvragers verwacht dat zij een van de drie landstalen (Nederlands, Frans of Duits) kennen. Het gaat om een minimale basiskennis van niveau A2 van het Gemeenschappelijk Europees Referentiekader voor Moderne Vreemde Talen (ERK). Die kennis kan o.a. bewezen worden via een Selor-attest volgens het KB van 14 januari 2013.

2  4 december 1992, Handvest van de gebruiker van de openbare diensten.

3  De vereiste dat de taal van het gebied gekend is, maakt deel uit van de integratie in een taalgebied en zou geen rol mogen spelen op het vlak van de verkrijging van de Belgische nationaliteit. Kamer, toelichting bij het wetsontwerp houdende diverse bepalingen inzake burgerlijk recht en houdende wijziging van het Gerechtelijk Wetboek met het oog op de bevordering van alternatieve vormen van geschillenoplossing, Parl. St., 54/2919/001, p 186.

4  De federale ministerraad formuleerde dit standpunt bij de behandeling van een beroep tot vernietiging van een bepaling van de wet van 18 juni 2018 houdende diverse bepalingen inzake burgerlijk recht en bepalingen met het oog op de bevordering van alternatieve vormen van geschillenoplossing, GWH, 18 maart 2021, arrest 47/2021. 

5  Decreet betreffende het Vlaamse inburgerings- en integratiebeleid.